vrijdag 23 maart 2012

Voorlopige voorzieningen in alimentatiezaken


Voorlopige voorzieningen in alimentatiezaken
en andere boek 1 verzoekschriftprocedures



Een veel gehoorde klacht is dat juridische procedures (te) lang duren. Op het moment dat partijen tegenover elkaar komen te staan en geen andere mogelijkheid meer zien dan hun geschil voor te leggen aan de rechter, willen zij graag op zo kort mogelijke termijn een beslissing die daaraan een einde maakt.

De dagvaardingsprocedure
In de dagvaardingsprocedure staat in zo’n geval het middel van het kort geding ter beschikking of kan in een lopende procedure een provisionele voorziening worden gevorderd op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). Het belangrijkste verschil tussen beide procedures is dat een provisionele voorziening altijd moet samenhangen met een bodemprocedure. Bij een kort geding is dit niet noodzakelijk en je ziet ook vaak dat het kort-gedingvonnis als eindvonnis tussen partijen geldt. Financieel is er ook een verschil: een kort geding wordt gezien als aparte procedure, waarvoor ook een eigen griffierecht in rekening wordt gebracht; een provisionele vordering is onderdeel van de hoofdprocedure, waarvoor niet apart griffierecht betaald hoeft te worden. Zeker met de stijgende kosten van het griffierecht die het Kabinet ons in het vooruitzicht stelt, kan dit een factor van belang worden.

De verzoekschriftprocedure
In (familierechtelijke) verzoekschriftprocedures is een voorlopige voorziening veel lastiger te verkrijgen. Binnen de echtscheidingsprocedure staat in artikel 822 Rv. een specifieke mogelijkheid voor het treffen van voorlopige voorzieningen open, maar daar buiten is er geen specifieke voorziening te vinden in de wet. Zeker bij alimentatiezaken is dit een gemis, omdat daar een snelle beslissing nodig kan zijn om ‘het hoofd boven water’ te houden. Dit geldt nog meer als er kinderen bij betrokken zijn.

Jurisprudentie
De spaarzame jurisprudentie over voorlopige voorzieningen in andere verzoekschriftprocedures dan bij echtscheidingen geven een wisselend beeld over de toepasbaarheid van artikel 223 Rv in (familierechtelijke) verzoekschriftprocedures.

Het Hof Den Haag stelde op 28 maart 2007 (LJN BA3486) “op basis van analoge toepassing van artikel 223 Rv.” een voorlopige alimentatie vast in afwachting van de uitkomst van forensische mediation tussen partijen.

Andere uitspraken gaan over de voorlopige toevertrouwing van een minderjarige in afwachting van een beslissing over diens hoofdverblijfplaats (rechtbank Utrecht 8 november 2011 (LJN BU4692)) en het toekennen van een voorschot aan een van partijen vooruitlopend op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen hen (rechtbank Zutphen 29 juni 2011 (LJN BU5688)).

Anders beslist het Gerechtshof Leeuwarden (LJN BN 4786 en BU6896), dat enkel de plaatsbepaling van artikel 223 Rv in titel 2 van dit wetboek doorslag gevend acht. De Rechtbank Zutphen haalt in zijn uitspraak van 29 juni 2011 het eerste van de twee genoemde arresten van dit Hof aan en overweegt daarover: “het feit dat voor verzoekschriftprocedures niet in het algemeen een bepaling is opgenomen over de mogelijkheid tot het treffen van een voorlopige voorziening kan zich naar het oordeel van de rechtbank laten verklaren vanuit het feit dat verzoekschriftprocedures vaak een ander karakter hebben dan dagvaardingsprocedures.” Dit laatste moge zo zijn, maar veel verzoekschriftprocedures, waaronder met name de alimentatieprocedure, al dan niet in samenhang met een procedure tot vaststelling van een ouderschapsplan, zijn wel degelijk vergelijkbaar met de dagvaardingsprocedure. Waarom zou immers in een arbeids- of huurgeschil wel een provisionele voorziening mogelijk zijn en niet in een alimentatiezaak?

Een blik in de historie leert dat de Hoge Raad al op 21 juni 1872 (W 3474) een principieel arrest heeft gewezen over het fenomeen van de provisionele voorziening. In dit arrest is uitdrukkelijk bepaald dat voor iedere voorziening die als voorlopige voorziening kan worden toegewezen, in beginsel ook een provisionele voorziening kan worden gevraagd. De gevraagde voorziening hoeft niet expliciet uit de wet voort te vloeien. Hieruit blijkt een open karakter als het gaat om de provisionele voorziening.

Deze uitspraak wordt nog altijd aangehaald in de literatuur over de provisionele voorziening en ook de Hoge Raad zelf heeft in een uitspraak van 23 februari 1990 (toen nog met betrekking tot het oude artikel 51 Rv., de voorloper van het huidige artikel 223 Rv.) herhaald dat in verband met de artikelen 51 en 53 Rv (oud) “de rechter, ook zonder dat hem daartoe in een bijzondere bepaling de bevoegdheid is verleend, in een bij hem aanhangig geding desgevraagd een voorlopige voorziening mag geven, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit” (HR 23 februari 1990, NJ 1991, 147).

Parlementaire geschiedenis bij artikel 223 Rv.
In het nieuwe artikel 223 Rv, dat sinds 2002 in de wet staat, is de mogelijkheid van het instellen van een provisionele vordering gecodificeerd. De Parlementaire Geschiedenis bij de invoering van artikel 223 Rv vermeldt helemaal niets over een bewuste keuze voor plaatsing van dit artikel in titel 2 van dit wetboek, waar daarvoor artikel 51 in titel 1 stond. Artikel 223 Rv en dus ook de verhuizing lijken dan ook geen breuk met het verleden te zijn en ook de - weliswaar beperkte - jurisprudentie is sindsdien grotendeels gelijk gebleven.

Koudwatervrees
Mijn indruk is dat veel rechters bang zijn voor een golf aan provisionele verzoeken als zij toestaan dat in andere dan in echtscheidingsprocedures een voorlopige voorziening kan worden verzocht en dat zij zich daarom ‘verschuilen’ achter de plaats in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering om degene die om zo’n voorziening vraagt niet ontvankelijk te verklaren. Naar mijn mening is dit onterecht en bovendien niet in het belang van de rechtzoekende, die immers gebaat is bij een snelle beslissing zonder dat daarvoor de beurs leeg getrokken hoeft te worden in verband met de steeds maar stijgende griffierechten. Het zou goed zijn als ons hoogste rechtscollege zijn uitspraak van 140 jaar geleden anno 2012 bevestigt.

Mirjam van Baarle-Overes
Advocaat Scheidingsmediator
De Jonge Advocaten



dinsdag 6 maart 2012

Vergoedingsrechten tussen echtgenoten.


Vergoedingsrechten tussen echtgenoten.
(het zakelijke huwelijk)


Sinds 1 januari 2012 kennen we een wettelijke regeling voor vergoedingsrechten tussen echtgenoten. De hoofdregel volgens artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt sindsdien als volgt:

“Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding.”

Om de hoogte van de vergoeding te bepalen gaat de wet uit van de ‘beleggingsleer’, dat wil zeggen dat de verhouding tussen de investering en de waarde van het goed op de investeringsdatum bepaalt welke vergoeding op latere datum (bijvoorbeeld bij echtscheiding of bij overlijden) vergoed moet worden. Voor investeringen die zijn gedaan voor 1 januari 2012 geldt nog de ‘nominaliteitsleer’: wat je investeert krijg je nominaal terug.

Een voorbeeld om dit duidelijk te maken:

Partijen, in gemeenschap van goederen getrouwd, kopen samen in 2012 een woning van € 300.000. Echtgenoot A betaalt een bedrag van € 100.000 uit een erfenis die hij met een uitsluitingsclausule heeft gekregen (1/3 deel). De rest (2/3) wordt met een gemeenschappelijke hypotheek gefinancierd. Tien jaar later gaan partijen scheiden. De woning is dan € 450.000 waard. Op de hypotheek is niets afgelost. De hypotheek wordt afgelost. Echtgenoot A heeft dan recht op een vergoeding van 1/3 van de eindwaarde: € 150.000. De rest van de overwaarde (€ 450.000 minus € 200.000 hypothecaire lening, minus € 150.000 investering A, is €100.000) wordt bij helfte verdeeld tussen de echtgenoten, ieder € 50.000. Echtgenoot A krijgt dus van de opbrengst: € 150.000 plus € 50.000, totaal: € 200.000, echtgenoot B krijgt totaal € 50.000.

Heeft hij de investering vóór 2012 gedaan, dan zou echtgenoot A alleen zijn nominale belegging terugkrijgen: € 100.000, plus de helft van de overwaarde (€ 450.000 minus € 200.000 minus € 100.000, is € 150.000, gedeeld door twee, is € 75.000). In totaal ontvangt hij dan dus € 175.000:
Andersom, in een dalende markt kan de investering van echtgenoot A vanaf 2012 zo ook minder waard worden:

Stel: dezelfde woning, op dezelfde wijze gefinancierd, is bij scheiding nog maar € 225.000 waard. Echtgenoot A heeft dan recht op een vergoeding van € 75.000, waarop in mindering komt de helft van de onderwaarde (€ 25.000,--) en ontvangt dan dus € 25.000 plus een vordering op echtgenoot B van € 25.000.

Hetzelfde geldt als de ene echtgenoot privévermogen investeert in een privégoed van de andere echtgenoot, ook als er huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn.

De vergoeding is alleen anders als de investering van echtgenoot A zonder diens toestemming is gebeurd, in dat geval behoudt hij zijn recht op nominale vergoeding.

Herkomst en besteding
Bij aanschaf van een woning is in het algemeen vrij eenvoudig vast te stellen waar de geldstromen vandaan komen. De notaris maakt een afrekening, waarop de herkomst van de diverse financieringsbronnen staan vermeld. Natuurlijk moet dan nog wel aangetoond worden dat het geïnvesteerde bedrag echt privé is, dat wil zeggen niet alleen dat dit onder uitsluiting verkregen, maar ook dat het van een (speciaal daarvoor geopende) rekening op eigen naam afkomstig is.

Bij een verbouwing is het al een stuk gecompliceerder: om de verhouding tussen de investering en de waarde van het goed te kunnen bepalen moet het goed vóór de verbouwing worden getaxeerd. Daarbij moet ook de vraag worden gesteld of sprake is van een echte verbouwing of dat slechts het reguliere onderhoud wordt uitgevoerd. In het laatste geval is geen waardevermeerdering van het goed beoogd en wordt de investering niet als belegging gezien, maar wordt deze op dezelfde wijze behandeld als de hierna te bespreken verbruiksgoederen.

Nog weer lastiger is het als het privévermogen op gaat aan bijvoorbeeld vakanties, de inrichting van de woning of de gezinsauto. Dergelijke goederen zijn niet te beschouwen als belegging en zij worden in relatief korte tijd ‘verbruikt’.

Voor aanwending in zulke verbruiksgoederen geldt dat er een nominale vergoeding tegenover staat, met andere woorden: je hebt recht op vergoeding van het geïnvesteerde bedrag. Als de investering is opgegaan aan kosten van de huishouding, zoals het geval is bij aanschaf van een gezinsauto, besteding aan een vakantie of aflossing van schulden die hiervoor zijn aangegaan, geldt dat al vrij snel wordt aangenomen dat het recht op vergoeding is verwerkt.

Het probleem met al deze bestedingen is bovendien vaak dat niet meer is aan te tonen wat waaraan is opgegaan en dat dan degene die zijn privévermogen heeft geïnvesteerd, kan fluiten naar vergoeding van zijn vermogen.

Een eenvoudige oplossing voor dit probleem is om bij iedere overheveling van privévermogen tussen echtgenoten in een overeenkomst vast te leggen wat de ene echtgenoot op welk moment van zijn privévermogen aan een bepaald gemeenschappelijk goed of privégoed van de andere echtgenoot heeft besteed en daarbij tevens vast te leggen welke vergoeding de andere echtgenoot daarvoor verschuldigd is (in beginsel nominaal als het verbruiksgoederen betreft, maar partijen kunnen daarvan afwijken). Deze overeenkomst, gedateerd en bij voorkeur in tweevoud op te maken met een handtekening van beiden, moet natuurlijk zorgvuldig bewaard worden.

Kortom, om aanspraken op vergoedingsrechten in stand te houden, zijn de volgende adviezen van belang:

1.  Houdt (onder uitsluitingsclausule verkregen) privévermogen strikt afgezonderd;

2   Bepaal vóór een investering in gemeenschappelijk of andermans vermogen de waarde
     van het goed waarin geïnvesteerd wordt en leg dit bij voorkeur schriftelijk vast;

3.  Houdt een zorgvuldige administratie bij van de geldstromen over en weer;

4.  Leg bij voorkeur schriftelijk, met handtekening van beiden, vast welke privébedragen
     worden aangewend voor gemeenschappelijke goederen of voor privégoederen van de
     andere echtgenoot en welke vergoeding daartegenover staat.

5.  Bewaar ieder een exemplaar van de overeenkomst waarin de vergoedingsrechten zijn
     vastgelegd.

Weliswaar wordt de huwelijkse verhouding tussen echtgenoten hierdoor mogelijk een stuk zakelijker, het voorkomt ook dat er onnodige, tijd-, geld- en energierovende procedures moeten worden gevoerd om achteraf vast te moeten stellen dat er toch geen aanspraken aan te tonen zijn. Voorkomen is ook hier beter dan genezen!

Heeft u vragen over dit onderwerp of andere familierechtelijke kwesties, bel dan op werkdagen: 010-2140400.

Mirjam van Baarle
Advocaat Scheidingsmediator
De Jonge Advocaten
www.dejongeadvocaten.nl
@MJEHVANBAARLE